Realistische raming van fictieve hoeveelheden
Raamovereenkomsten gaan uit van fictieve hoeveelheden. Het is bij het in de markt zetten immers nog niet duidelijk welke hoeveelheden in de praktijk daadwerkelijk zullen worden opgedragen. Belangrijk uitgangspunt bij raamovereenkomsten is dat inschrijvers in beginsel geen rechten kunnen ontlenen aan de bij aanbesteding genoemde fictieve hoeveelheden. Bij RAW raamovereenkomsten staat dat zelfs expliciet vermeld in deel 2.1 van het bestek, en ook de rechtspraak beaamt dit uitgangspunt nadrukkelijk (Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen, 23 september 2020, nummer 36.576 bevestigd in het hoger beroep van 3 februari 2022, nummer 72.230).
Maar dat betekent niet dat aanbestedende diensten volledig vrij zijn bij het opnemen van fictieve hoeveelheden in een raamovereenkomst. In dit kader verwijs ik allereerst naar de toelichting op voorschrift 3.3B van de Gids Proportionaliteit. Daarin is bepaald dat het bij een raamovereenkomst noodzakelijk is dat een reële inschatting wordt gemaakt van de omvang van de opdracht. De af te geven prijzen kunnen immers nadrukkelijk uiteenlopen afhankelijk van de uit te voeren hoeveelheden. Met andere woorden: zo fictief zijn de opgegeven hoeveelheden niet, er moet sprake zijn van een realistische inschatting van de fictieve hoeveelheden. En wanneer de omvang van een bepaalde activiteit vooraf moeilijk is in te schatten, kan het volgens genoemd voorschrift 3.3B proportioneel zijn voor de betreffende werkzaamheden niet één enkele bestekpost op te nemen, maar prijzen middels een staffel op te vragen voor verschillende hoeveelheden. Bijvoorbeeld van 0 tot 100 m2, van 100 tot 500 m2 en zo verder.
Verder is er nog het kader van artikel 2.15 lid 2 Aanbestedingswet waarin is bepaald dat de aanbestedende dienst bij de berekening van de waarde van een raamovereenkomst uit dient te gaan van de geraamde waarde van alle voor de duur van de raamovereenkomst voorgenomen overheidsopdrachten.
Zie ook advies 708 van de Commissie van Aanbestedingsexperts waar in overweging 6.5 terecht wordt opgemerkt dat er voor de aanbestedende dienst een verplichting bestaat een realistische opdrachtwaarde te hanteren. Dat vloeit (onder meer) voort uit artikel 2.14 lid 2 Aanbestedingswet, waarin is bepaald dat aanbestedende diensten niet een (kunstmatige) constructie moeten kiezen – bijvoorbeeld door de hoeveelheden bewust laag te houden – met als doel de wet te omzeilen (lees: het vermijden van bijvoorbeeld een Europese aanbesteding). Belangrijker naar mijn mening is nog dat de Commissie in diezelfde overweging ook oordeelt dat de waarde van een opdracht ondernemers inzicht biedt in de omvang van de opdracht en wat zij kunnen verwachten. Want dit is natuurlijk essentieel voor de calculatie van de prijs, maar ook voor het plannen van de inzet van materieel en personeel. Conclusie: fictieve hoeveelheden zijn veel minder fictief dan vele opdrachtgevers vaak verkondigen.